Nieuwsberichten

Brief aan staatssecretaris over beëindiging LPBO

  • Het bericht werd verzonden midden in de vakantietijd, wat in de onderwijswereld betekent dat organisaties niet makkelijk de koppen bijeen kunnen steken voor een adequate reactie.
  • Ten opzichte van personen die in het LPBO participeren maar ook tegenover andere kandidaten die zich konden aanmelden, werd slordig omgesprongen met procedures: aanvankelijk werden zij uitgenodigd om zich met sollicitatiebrieven voor verlenging aan te melden, terwijl deze sollicitaties vervolgens overbodig werden gemaakt door Uw besluit om het LPBO te beëindigen.
  • De wijze waarop de werkzaamheden van het LPBO in de toekomst worden overgelaten aan de coöperatie van verenigde beroepsorganisaties, bergt het gevaar in zich dat individuele docenten die nog in de dagelijkse lespraktijk staan, worden vervangen door bestuurders van onderwijsorganisaties, die zoals de commissie Dijsselbloem destijds constateerde, lang niet altijd draagvlak in het onderwijsveld garanderen, doordat zij dichter bij de politieke besluitvorming staan, dan bij de man of vrouw die als professional voor de klas staat.

Daarom betreuren wij zowel de procedure als de inhoud van Uw besluiten inzake het LPBO en geven wij U in overweging om hierop terug te komen. Een reactie stellen wij op prijs.

Hoogachtend,
Drs. R. van de Kraats
voorzitter van het Platform VVVO

cc.: mr. J.F. van der Vlugt
directeur Directie Leraren

De Vaste Commissie voor OCW van de Tweede Kamer der Staten Generaal

Brief aan Onderwijscommissie

Uiteraard zijn wij als lerarenorganisatie verheugd over de stappen die de staatssecretaris ondernomen heeft om de professionele ruimte voor docenten te vergroten. Na alle vernieuwingsoperaties van de afgelopen decennia was wel duidelijk geworden dat de stem van de leraar bij al deze ingrepen te weinig gehoord is.

In grote lijnen kunnen wij met de inhoud van het voorstel instemmen.

Graag willen wij een paar kanttekeningen maken.

Eerst iets over de gang van zaken die tot dit voorstel heeft geleid. Naar wij begrijpen zijn diverse rapporten en onderzoeken maar ook de bevindingen van de Commissie Dijsselbloem aanleiding tot dit wetsvoorstel geweest.

Zoals de staatssecretaris terecht vermeldt, kwam deze commissie tot de conclusie dat leraren zelf veel te weinig geraadpleegd waren. Tot deze gevolgtrekking kwam de commissie, zoals u weet, na een grote groep leraren van diverse vakinhoudelijke verenigingen gehoord te hebben. Tijdens de persconferentie bij de presentatie van het rapport benadrukte de voorzitter van deze commissie nog eens dat met name de organisaties van vakdocenten, verenigd in het Platform VVVO, bij alle vernieuwingsvoorstellen niet of nauwelijks aan het woord zijn geweest en dat Den Haag meer moet luisteren naar wat docenten via hun vakinhoudelijke verenigingen te zeggen hebben.

Daarom verbaast het ons zeer dat het ministerie voor dit voorstel wel naar draagvlak heeft gezocht bij een willekeurig groepje docenten die de afgelopen vijf jaar door SBL als ‘leraren van het jaar’ zijn verkozen. Ongetwijfeld zijn dit uitstekende collega’s, maar ze zijn helaas niet in de positie geweest om met collega’s in den lande contact te kunnen hebben over dit wetsvoorstel. Daarmee krijgt dit wetsvoorstel wel een heel smal draagvlak.

Als de staatssecretaris de vakinhoudelijke verenigingen over dit wetsvoorstel had benaderd, hadden we graag de mening van onze achterban van 40.000 vakleerkrachten in het voortgezet onderwijs gepeild en deze collega’s daarover aan het woord laten komen en had het ministerie op die manier ook veel meer bekendheid aan dit voorstel bij leraren zelf kunnen geven. Juist ook omdat het hier gaat over kwesties die de vakinhoud van de docenten raken: vaststelling van de leerstof, het curriculum voor hun vakken, de keuze van de methoden, de wijze van toetsing en examinering, kortom de vakinhoudelijke en algemene didactiek van hun onderwijs.

Dat brengt ons op een tweede punt. Wij vinden dat het begrip professionele ruimte met dit wetsvoorstel beperkt wordt opgevat. Docenten dienen in onze ogen niet alleen zeggenschap over hun beroep te krijgen in de ruimte die de school hun biedt. Hun professionele ruimte strekt zich ook uit buiten de school. Leraren horen vanuit hun specifieke professionaliteit ook mee te kunnen praten over kerndoelen, eindtermen, centrale examens, eisen die aan lerarenopleidingen worden gesteld. Dat was ook wat de Commissie Dijsselbloem beoogde toen zij over de rol van de vakinhoudelijke verenigingen sprak. Het is gelukkig wel zo dat vertegenwoordigers van de vakinhoudelijke verenigingen structureel wel al bij een aantal zaken betrokken worden, zoals in de examencommissies, en incidenteel geraadpleegd worden, maar over de professionele ruimte van docenten buiten de school is tot op heden nog weinig geregeld. Zo zijn de afgelopen jaren een College van Examens en een Stichting van het Onderwijs opgericht zonder dat daar docenten voor uitgenodigd zijn, laat staan hun vakinhoudelijke vertegenwoordigers.

Wij vinden dat het hoog tijd wordt dat de politiek een duidelijke visie ontwikkelt hoe zij de positie van docenten kan helpen versterken als het gaat om de zeggenschap over hun vak en de inhoud ervan in de professionele ruimte buiten de school.

René van de Kraats
Voorzitter Platform VVVO
voorzitter@platformvvvo.nl
telefoon 030-2533778

Brief aan Eilander/Schoonhoven over Trajectplan coöperatie

In het onderstaande zijn de reacties verwerkt die we tot nu toe hebben ontvangen. Afgelopen donderdag 2 september is het trajectplan in onze bestuursvergadering uitvoerig aan de orde geweest. In deze brief geven we op grond van dit alles onze eerste reactie.

Ons is bij lezing van het gehele trajectplan niet geheel duidelijk op basis waarvan jullie als wegbereiders deze tekst hebben samengesteld. Jullie hebben over het derde hoofdstuk bestuur en organisatie kennelijk wel adviezen ingewonnen bij het bureau van SBL en de voorzitter van SBL, maar niet bij de participerende organisaties. Na het eerste kennismakingsgesprek zijn wij in ieder geval niet meer hierover en over de andere thema’s geraadpleegd.

Het komt ons voor dat de inhoud van dit trajectplan moet voortvloeien uit wat de deelnemende organisaties op basis van de agenda van het ministerie van OCW in het voorjaar als belangrijke punten genoemd hebben voor de coöperatie ( ARA-matrix, concretisering van ambities).

Het thema van het tweede hoofdstuk (de professionele ruimte) is in eerdere vergaderingen niet aan de orde geweest en wordt hier door jullie aan toegevoegd.

De algemene indruk van het document is overigens bij eerste lezing positief. Hoewel er hier en daar een woordje in de haast is weggevallen en wij niet gelukkig zijn met Engelse termen als ‘common ground’, ‘outline’ en ‘red tape’waarvoor goede Nederlandse woorden bestaan, is de tekst leesbaar, overzichtelijk en redelijk concreet. Dat betekent niet dat wij ook over de inhoud altijd even positief zijn. Er zijn onderdelen die voor ons onaanvaardbaar zijn.

Om daar niet op vooruit te lopen gaan we hieronder ons commentaar per paragraaf geven. Tussen haakjes voegen we daar de paginering aan toe.

§ 1 Over dit projectplan (p.1)

We gaan akkoord met de fasering van richten, inrichten en verrichten. Wel benadrukken we dat er geen overhaaste beslissingen genomen moeten worden.

Het omvormingsproces met organisaties die hun achterban moeten raadplegen, heeft zijn tijd nodig.

Over de vertrekpunten bij de totstandkoming van dit trajectplan hebben we hierboven al het nodige gezegd.

§ 2 Common ground (p.3)

Vanaf de oprichting van SBL is de beroepskwaliteit het centrale thema geweest waarop de betrokken organisaties elkaar vonden. Dat dat zo blijft, heeft onze instemming. Over de definitie van het begrip kunnen we van mening verschillen.

Voor ons zijn daarbij de termen bevoegdheid en bekwaamheid van essentieel belang. Professionele ruimte is een recent stokpaardje van de onderwijsbonden. Wij delen de visie dat docenten de zeggenschap (moeten) hebben over zaken als het curriculum van hun vak, de leerstof, het leermateriaal, de toetsing en de examens, maar niet alleen op het niveau van de school maar ook als lid van hun vakinhoudelijke vereniging op landelijk niveau.

De collectieve agenda van activiteiten voor de coöperatie komt op ons als erg ambitieus over. Er iets niets mis met ambitie, maar een dergelijke opstelling geeft misschien wel gezag bij ‘belangrijke mensen en organisaties’ maar draagt het risico in zich dat we de leraren kwijt raken. De coöperatie moet geen instelling worden die ver weg staat van de werkvloer. We willen toch geen club van mensen die alleen maar meepraten in de bekende circuits? We moeten ook oppassen voor het formuleren van ambities die de behoefte en draagkracht van leraren te boven gaan. Een van onze leden suggereerde om de collectieve agenda eerst maar eens waar te maken voor het voortgezet onderwijs en daarna voor de andere sectoren.

§ 3 Kaders (p.4)

De eerste twee alinea’s spreken voor zichzelf. Bij de derde alinea zouden wij niet alleen het voorbeeld van het cao-overleg genoemd willen zien, maar ook zaken als het onderwijssysteem, vakinhouden, examenprogramma’s en eindtermen – voorbeelden uit onze interessesfeer.

§ 3.1 Thema 1 De leraar en bekwaamheid (p.4)

Eerst willen we een enkele kanttekening plaatsen bij de ‘schakels in de keten’. Een van onze leden zou daar graag het thema onderzoek bij genoemd willen zien.

Het zou als voorbeeld van een belangrijke nadere kwalificatie van de bekwaamheidseisen genoemd kunnen worden. Bij de schakel nascholing zouden niet alleen de lerarenopleidingen en nascholingsinstellingen maar ook de eigen organisaties genoemd kunnen worden. De nadruk die hierbij op de lerarenbeurs wordt gelegd, vinden wij niet terecht. Het ministerie gebruikt dit wel als argument dat daarmee de kwaliteit van leraren verbeterd wordt, maar deze beurs heeft maar een beperkt effect, zoals uit onderzoek blijkt. Sommige docenten gebruiken deze beurs voor een managementcursus, andere volgen er een eerstegraads opleiding mee maar zouden dat anders ook wel gedaan hebben. Voor veel docenten zijn goede, praktijkgerichte, korte nascholingen van veel groter belang.

Tegen de rest van deze paragraaf bestaat groot verzet onder onze achterban. Voor velen is wat er geformuleerd wordt over het beroepsregister onaanvaardbaar. Hier wordt ‘de gezamenlijke wil en het onderling vertrouwen’ uit de eerste paragraaf wel erg op de proef gesteld.

De afgelopen jaren hebben de vakinhoudelijke verenigingen onder leiding van SBL hard gewerkt aan en veel vrije tijd gestoken in het opzetten van een beroepsregister. Er zijn veel vergaderingen gehouden, er is lang gediscussieerd over allerlei aspecten van dit register. Uiteindelijk werd vorig jaar een resultaat geboekt dat voor vrijwel iedereen aanvaardbaar was. Alles wat tot op dat moment bereikt was, wordt nu opeens terzijde geschoven. Het afstemmingsdocument waar vele uren werk inzit, de veelvuldig gestelde vragen waar in de laatste stuurgroepvergadering en discussiegroep nog uitvoerig over gesproken is, niets is er van over. Ook het voorstel van het Platformbestuur in mei om bijv. kamers voor de verschillende vakken in de organisatie van het register in te stellen is verdwenen.

In Platformvergaderingen van het afgelopen jaar over de vorming van de coöperatie is heel duidelijk door de vakinhoudelijke verenigingen besloten dat de zeggenschap over de opzet en organisatie van het lerarenregister in het voortgezet onderwijs bij de vakinhoudelijke verenigingen moet berusten. Er werd vastgesteld dat elke participerende vakinhoudelijke vereniging in staat moet worden gesteld om voor het eigen vak volledige zeggenschap uit te oefenen over beroepsstandaard, criteria voor registratie, registratiecommissie en accreditatie van professionaliseringsactiviteiten. Leden die op het trajectplan gereageerd hebben, laten duidelijk weten dat vooral op dit punt een ondergeschikte positie van het Platform ten opzichte van de onderwijsbonden geen juiste aanpak is en dat als het over vakinhoud gaat daar de vakinhoudelijke verenigingen over gaan. Als het register iets generieks wordt zonder vakinhoud, haken vakinhoudelijke verenigingen af.

a. functionaliteit (p.5)

We vragen ons af waarom persoonlijke ontwikkeling en bekwaamheidsonderhoud zo strikt gescheiden worden? Heeft dit te maken met het feit dat er discussie was over de vraag welke activiteiten in de school punten opleveren? En wat is er mis met het volgen van nascholing in het belang van de onderwijsorganisatie? Dat kan b.v. nascholing in activerende didactiek zijn. Dat telt toch – naar wij hopen – gewoon mee?

b. karakter(p.6)

Het zal duidelijk zijn dat het Platform de zinsnede ‘register dat door de coöperatie – en daarmee de lidorganisaties – wordt ingesteld en beheerd’ in de eerste zin van deze subparagraaf vaag, onduidelijk en daarmee onaanvaardbaar vindt. We komen erop terug bij d. Wie bepaalt?

c. Wie komt er in het register? (p.6)

De KVLO heeft al jaren ervaring met een initieel register en zegt over dit punt het volgende: “Wij zien een aantal negatieve kanten aan het voorstel waarbij elke leraar die bevoegd is of net afgestudeerd is zich al kan inschrijven als registerleraar.
Je krijgt een vervuild bestand van registerleraren en het geeft leraren een negatief gevoel als ze er na 4 jaar uitgegooid worden. Het moet leraren juist een kick geven om ingeschreven te staan en dit na 4 jaar te kunnen continueren.
De KVLO werkt met een initieel register van twee jaar. In die twee jaar moet iedereen, net afgestudeerd of al langer werkzaam zijn punten (over die twee jaar) halen. Dat werkt prima en er wordt niet “een beetje gewerkt aan het bekwaamheidsonderhoud” zoals op blz. 6 gesteld wordt. Een termijn van twee jaar is te overzien en werkt motiverend om geregistreerd te worden.”

Het voorstel om er één register op na te houden betekent niet alleen dat er geen initieel register zou komen, maar ook dat er geen deelregister/kamers komen voor verschillende vakken en schooltypen. Dat was nu juist ons voorstel in mei om het punt van de specifieke vakinhoud per onderwijssector recht te doen. Er wordt in deze subparagraaf maar één keer gesproken over de beroepsstandaard, maar niet in relatie tot vakken. Het is volstrekt onduidelijk wat er met de beroepsstandaard bedoeld wordt. Er wordt in dezelfde context wel gesproken over een beroepscode, maar daarover is in onze herinnering afgesproken dat die een andere positie zou krijgen. Ook een nader te bepalen minimum betrekkingsomvang is al besproken.

Over een controle van een verklaring van goed gedrag als onderdeel van de toelatingsprocedure is nooit eerder gesproken. Is dat in dit kader wel nodig? Dat hoort toch bij een benoeming op schoolniveau plaatsgevonden te hebben? Is het juridisch correct dit te vragen (wet op de privacy)? Ook bij herregistratie hierop ingaan betekent een aanzienlijke toename van administratie, het kost de inschrijver elke vier jaar geld en het verhoogt daarmee de drempel.

d. Wie bepaalt? (p.7)

Dat de systematiek van de registratie gezamenlijk bepaald wordt, lijkt ons duidelijk. Maar het is wel zo dat alleen de vakinhoudelijke verenigingen de eisen voor het bekwaamheidsonderhoud als vakdocent kunnen bepalen. Of dat in ieder geval alleen personen die op de hoogte zijn van de vakinhoud (=bevoegd en geregistreerd) bij dit soort beslissingen mogen worden betrokken. Dat geldt ook voor (vakinhoudelijk) nascholingsaanbod e.d. De KVLO die al jaren ervaring met het beroepsregister heeft, zegt hierover: “Kunnen de deskundigen die in commissies zitten deze vakdeskundigheid beoordelen? Ofwel wie weegt het aanbod aan vakspecifieke scholing en wie weegt de persoonlijke aanvraag van de gevolgde (vak)scholing? Het gaat hierbij niet alleen om de wijze waarop maar ook om door wie. Als lidorganisaties deskundigen aanwijzen gaat het dan om de vakinhoudelijke verenigingen of het Platform VVVO als organisatie?
Kortom: De rol van de vakorganisatie bij het centraal registreren is nog onvoldoende uitgediept en geborgd. Het lijkt ons overigens ongewenst om de weging van vakinhoudelijke en algemene scholing uit elkaar te halen. Het gaat om één bekwaamheid waar beide elementen in zitten. De vakdeskundigheid moet dus gelijk meegenomen worden.”

e. Beheer van het register(p.8)

Het lijkt ons geen goede zaak om het register centraal aan te sturen. Er is dan te weinig zicht om alle bekwaamheidseisen op de juiste wijze te controleren. Veel is zeer vakafhankelijk en niet door een centrale instantie te beoordelen. Vandaar dat wij het voorstel hebben gedaan om kamers per vak en sector in te stellen. Vakinhoudelijke verenigingen kunnen in dit wat paternalistisch aandoende voorstel hooguit vragen op de hoogte gehouden te worden. Lidorganisaties moeten via een geautoriseerde persoon toegang krijgen. En leden zouden via de lidorganisatie zelf moeten kunnen inschrijven.

f Overgang naar structurele situatie (p.8)

Zie voor commentaar wat hierboven al over het beroepsregister is gezegd.

Tenslotte nog een laatste opmerking over dit register. Er wordt nergens in het trajectplan iets gezegd over de structurele financiering in de toekomst. Dat is voor ons van belang, want als de lidorganisaties over enige tijd zouden moeten gaan bijdragen aan deze financiering, hebben we een probleem.

§ 3.2  Thema 2 De leraar en zijn professionele ruimte (p.9)

Zie wat hierboven over professionele ruimte is gezegd.

§ 3.3 Thema 3 Bestuur en organisatie (p.11)

Dit onderdeel van het trajectplan is in onze ogen het minst concreet, onnodig moeilijk en in verhullende woorden geformuleerd. Het kan ons niet imponeren.

De hele operatie die geleid heeft tot het voorstel om tot een coöperatie te komen, heeft zijn oorsprong in onze kritiek op het functioneren van het SBL-bestuur. Wij constateerden dat het bureau voor een belangrijk deel de gang van zaken bepaalde, dat het bestuur – afgezien van de voorzitter – vaak achter de feiten moest aanlopen, dat de rol van de voorzitter een dubbelzinnige was met haar loyaliteit ten opzichte van bestuur en bureau en dat daardoor de hele operatie van de opzet van een beroepsregister van de vakinhoudelijke verenigingen door SBL enorm vertraagd is en de rol van het SBL-bureau bij onze achterban voortdurend ter discussie stond. Hoewel het bureau van SBL en de medewerkers die bij het project betrokken waren, hun uiterste best gedaan hebben, is het resultaat na jaren vergaderen dat er afgezien van de KVLO-register nog steeds geen beroepsregister door de vakinhoudelijke verenigingen is ingevoerd.

Een van de doelstellingen van het oprichten van de coöperatie was nu juist de lidorganisaties in het bestuur weer ‘de macht’ terug te geven. Er werd ook toegezegd dat docenten vanuit de lidorganisaties zoveel mogelijk voor een langere tijd (b.v. een schooljaar) taken zouden krijgen bij de uitvoering van de plannen van het bestuur waarvoor deze docenten dan gedetacheerd zouden worden. Nu wordt in dezen alleen over lidorganisaties en/of andere relevante uitvoerders gesproken.

De rol en de zeggenschap van het bureau zullen in onze ogen nauwkeuriger omschreven moeten worden dan nu gebeurt. Een term als regiebureau wekt wel heel sterk de indruk dat we in dezelfde situatie terechtkomen als in het verleden: voorzitter en directeur plus bureau bepalen wat er gebeurt en het bestuur krijgt achteraf de kaders aangeboden om de zaak te legitimeren. Een term als stafbureau vinden wij passender voor een bureau dat kennis inbrengt en een uitvoerende functie heeft . Wij vinden dat dit aspect van de coöperatie vooraf heel goed geregeld moet worden om niet de fouten van vroeger te herhalen.

Bij dit thema blijft natuurlijk onze vraag: hoe handhaaft de coöperatie de beslissende invloed van het Platform VVVOen de afzonderlijke vakinhoudelijke verenigingen als het gaat om de inhoud van de eisen en de toepassing ervan voor het opnemen of uitzetten bij het register?

Hoe worden de stemverhoudingen? Gaan de onderwijsbonden een meerderheidspositie innemen waardoor in principe elk voorstel van de vakinhoudelijke verenigingen afgewezen kan worden?

§ 3.4 Belendende percelen (p.13)

Weinig veelbelovend voor wederzijds begrip en respect vinden wij de opsomming van de taken die voor de lidorganisaties gewoon doorlopen. Het gaat hier uitsluitend om zaken die de onderwijsbonden betreffen. Zijn jullie zo slecht op de hoogte van wat vakinhoudelijke verenigingen doen? Ook verderop in deze paragraaf worden uitsluitend voorbeelden uit de wereld van de onderwijsbonden gegeven.

De laatste zin maakt goed duidelijk dat het heel helder moet zijn wie over wat gaat. Dat missen we wel in dit trajectplan.

§ 4 Uitwerking van de kaders (p.15)

We willen hier nog eens herhalen dat er geen overhaaste beslissingen genomen moeten worden. Zoals gezegd: het omvormingsproces met organisaties die hun achterban moeten raadplegen, heeft zijn tijd nodig. Er zal binnen de lidorganisaties eerst duidelijk draagvlak moeten zijn voor de richting waarin we ons bewegen voordat er draagvlakbijeenkomsten van de lidorganisaties gezamenlijk worden georganiseerd. Het risico is dan aanwezig dat dergelijke bijeenkomsten in Poolse landdagen ontaarden.

Het moge duidelijk zijn dat er nog wel wat moet gebeuren voordat onze achterban overtuigd is van de richting die gekozen wordt, laat staan van de uiteindelijke inrichting en uitvoering als het om het beroepsregister gaat .

We wensen jullie veel sterkte en een onafhankelijke geest toe bij dit alles, in het belang van de kwaliteit van ons onderwijs.

Met vriendelijke groet,
namens het bestuur van het Platform VVVO
René van de Kraats

Brief aan minister Plasterk inzake Stichting van het Onderwijs

Volgens de slotalinea van uw brief zou ongeveer nu, namelijk begin 2009, de oprichtingsbijeenkomst plaatsvinden. Daarmee zou een start gemaakt worden met een jaarlijks overleg tussen kabinet en sociale partners over de verbinding tussen onderwijs en sociaal-economische vraagstukken.

In uw Actieplan Leerkracht schrijft u dat u bij een dergelijke Stichting denkt aan ‘een platform waar sectoroverstijgende onderwerpen aan bod komen’. U geeft dan als voorbeelden ‘de aansluitingsproblematiek in het onderwijs, de doorlopende leerlijnen en de wisselwerking van het onderwijsveld met maatschappelijke partners’. Onmiddellijk daarna voegt u daaraan toe:’Het is van belang dat leraren en de beroepsvereniging van leraren nauw bij deze gesprekken betrokken worden’ (p.17 Actieplan Leerkracht).

Het Platform van Vakinhoudelijke Verenigingen in het Voorgezet Onderwijs (Platform VVVO) vertegenwoordigt de vakinhoudelijke verenigingen en is daarmee dé beroepsvereniging van vakdocenten in het voortgezet onderwijs. Wij vinden het vreemd dat wij tot op heden nog steeds niets gehoord hebben van de oprichters van deze Stichting over onze betrokkenheid bij de te voeren gesprekken, zoals u die als wenselijk beschrijft in uw Actieplan.

Na de activiteiten van de commissie-Rinnooy Kan en de commissie-Dijsselbloem heeft u nadrukkelijk gesteld dat u het met de conclusie van deze commissies eens bent dat de positie van de leraar moet worden versterkt. Het lijkt ons derhalve vanzelfsprekend dat het Platform als de beroepsvereniging van vakdocenten in het voortgezet onderwijs betrokken wordt bij gesprekken in de Stichting van het Onderwijs i.o. over zaken als aansluitingsproblematiek en doorlopende leerlijnen.

Graag vernemen wij van u waarom wij tot op heden niets over onze positie hierbij vernomen hebben. Wij zouden ook graag van u horen op welke wijze de vakdocenten, verenigd in het Platform VVVO, een plek krijgen in deze Stichting.

Met vriendelijke groet,

René van de Kraats
voorzitter Platform VVVO

Persbericht: Tweede correctie is gekkenwerk geworden

Datum: 29 mei 2009
Betreft: de tweede correctie centrale examens

Sommige leraren in het voortgezet onderwijs krijgen de correctie van het examenwerk niet op tijd af zonder daar in weekenden, tijdens feestdagen en soms halve nachten aan te werken.

Vorig jaar heeft de Tweede Kamer besloten dat de tweede correctie van het examenwerk integraal dient plaats te vinden. Daartegen is toen geprotesteerd door organisaties van vakdocenten en het Platform van vakverenigingen in het voortgezet onderwijs.Veel docenten keken het werk steekproefsgewijs na, omdat de tijd voor integrale correctie niet toereikend was. Bij navraag onder leden van de vakverenigingen bleek dat veel docenten gemiddeld 45 tot 60 minuten correctietijd per leerling nodig hebben. Een integrale tweede correctie zorgt voor een verdubbeling van de correctietijd.

Het Platform VVO heeft de afgelopen maanden herhaaldelijk bij overheid en bij de organisatie van schoolleiders erop aangedrongen dat er in de taakbelasting van docenten op transparante wijze rekening zou worden gehouden met de toegenomen werkdruk door de integrale tweede correctie. Op dit dringende verzoek is geen reactie gekomen.

Nu we midden in de examenperiode zitten, blijkt dat het voor docenten fysiek onmogelijk is geworden om te voldoen aan de wensen van de overheid. “Het correctiewerk is gekkenwerk geworden”, zegt René van de Kraats, voorzitter van het Platform van vakdocenten.

“Neem nu de leraar aardrijkskunde die op 26 mei het examenwerk van 25 leerlingen havo mee naar huis neemt. Zijn leerlingen schrijven gemiddeld zes kantjes vol. Met een correctietijd van ongeveer veertig minuten per werkstuk is dat in totaal zo’n zestien klokuren. Op 28 mei komt vervolgens het werk van 45 leerlingen vwo, die minstens net zoveel schrijven. Met een correctietijd van ongeveer 45 minuten per werkstuk komt dit op ongeveer 34 klokuren. Dit werk moet allemaal uiterlijk 10 juni aanwezig zijn op de school van de leraar die de tweede correctie doet. Op diezelfde dag krijgt hij zelf een pakket tweede correctie van een collega binnen, ongeveer hetzelfde aantal, dus opnieuw rond 25 werkstukken havo en rond 45 werkstukken vwo. Dat pakket moet uiterlijk 15 juni worden verzonden.
Alles bij elkaar 14 werkdagen voor 100 uur correctie, dat is gemiddeld ruim 7 uur per dag, naast werkzaamheden als lessen, vergaderingen en surveillance. En dan gaan we ervan uit dat de tweede correctie goed op tijd binnen is en geen problemen oplevert. Dit jaar moet ook nog eens het bevoegd gezag erbij betrokken worden, als docenten het onderling niet eens worden. En dat dit ook weer de nodige tijd gaat kosten, zal duidelijk zijn.”

Van de Kraats geeft nog een ander voorbeeld. “De leraar maatschappijwetenschappen die op 28 mei het werk binnen krijgt van 38 havo-kandidaten en op 3 juni het werk van 20 vwo-kandidaten. Met ongeveer hetzelfde aantal werkstukken als tweede correctie heeft deze docent een totale correctielast van meer dan 80 uur in twaalf werkdagen. Daarnaast moet ook hij gewoon les blijven geven. Het wegvallen van negen lesuren in de examenklassen biedt weinig soelaas”.

Hoewel het Platform van vakdocenten in het voortgezet onderwijs een jaar geleden vond dat de steekproefsgewijze correctie in de gegeven omstandigheden de beste oplossing is, heeft het toen laten weten het besluit van de Tweede Kamer te respecteren. Nu blijkt dat vakdocenten alleen ten koste van hun eigen vrije tijd en nachtrust hieraan kunnen voldoen, vindt het Platform dat het tijd wordt dat de overheid en schoolleiders zich opnieuw bezinnen op de organisatie van de tweede correctie. Een steekproefsgewijze correctie is volgens het Platform in de gegeven situatie nog steeds de beste oplossing. Als de overheid aan een integrale tweede correctie wil vasthouden, zal de tijd moeten worden verruimd waarin het werk gecorrigeerd moet worden en zal de tijd die de docenten erin steken, zichtbaar en geoormerkt in de taakbelasting van de betrokken docenten opgenomen moeten worden.
“Er zijn ons schoolreglementen bekend waarin staat dat de tweede correctie in één dag afgewikkeld moet worden. Het wordt tijd dat de inspectie daar eens naar kijkt”, aldus Van de Kraats

Educatieve minor

Geachte mevrouw Van Bijsterveldt,

In uw brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 20 maart 2009 bericht u  over de ontwikkeling en invoering van de educatieve minor in vakbacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs.
U maakt duidelijk dat u in de gegeven economische omstandigheden op zo kort mogelijke termijn voortvarendheid wilt betrachten om ervoor te zorgen dat er veel meer academisch opgeleide docenten in het voorgezet onderwijs voor de klas komen te staan.

Wij hebben u in een eerder schrijven gewezen op het groeiende aantal onbevoegden dat in de onderbouw in het voortgezet werkzaam is en op de problemen die dat met zich meebrengt voor bevoegde docenten, ook in het eerstegraads gebied. Op ons verzoek is daarnaar een onderzoek verricht waarvan wij de uitkomsten als rapport onder de titel ‘Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing’ aan uw ministerie toegezonden en als petitie aan de Kamercommissie voor Onderwijs aangeboden hebben.
Wij zijn dan ook blij met uw daadkracht en voortvarendheid om ervoor te zorgen dat er meer academisch bevoegde docenten in het onderwijs aan de slag gaan.

Toch willen wij u deelgenoot maken van de zorgen die uw plannen met de ontwikkeling van een educatieve minor bij vakinhoudelijke verenigingen oproepen. Wij vragen ons daarbij af of u met deze plannen het lofwaardige doel bereikt dat u voor ogen heeft.

Onze zorgen betreffen de volgende punten. De meeste studenten die een universitaire studie in een schoolvak beginnen, doen dat uit belangstelling voor de inhoud van het vak. Belangstelling voor het leraarschap ontstaat doorgaans pas in de loop van de studie, zoals de Amsterdamse hoogleraar Bouter in zijn ‘Pleidooi tegen een universitaire opleiding tot tweedegraads docent’ terecht opmerkt. Het creëren van een tweedegraads bevoegdheid zal daarom niet leiden tot een grotere instroom van studenten. Van de universitaire studenten die uiteindelijk kiezen voor het vak van leraar zal in de nieuwe plannen een deel slechts een tweedegraads bevoegdheid halen, waardoor het totale aantal eerstegraads bevoegde leraren alleen maar zal afnemen.

Uw inzet is dat de aldus opgeleide bachelors door de universiteit en door hun school voor voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd om aansluitend door te stromen naar een masteropleiding waar ze een onderwijsbevoegdheid behalen voor het voorbereidend hoger onderwijs (VHO).  Dat moeten ze dan doen, terwijl ze een baan in het tweedegraads gebied hebben. Dat betekent dat ze de educatieve master in deeltijd moeten verrichten, waardoor ze met veel inspanning hun studie moeten zien af te ronden.De kans is groot dat dat niet lukt, ook al zal deze master slechts anderhalf jaar hoeven te duren voor deze studenten.

Ze krijgen namelijk een vrijstelling van een half jaar voor pedagogische en didactische vorming op grond van de educatieve minor die ze in de bacheloropleiding hebben gevolgd. Dit betekent dat zij als eerstegraads docent een half jaar minder vakinhoudelijke opleiding hebben gehad dan hun collega’s die het gebruikelijke bachelor-mastertraject hebben doorlopen. We zijn het met prof. Bouter in zijn eerdergenoemde pleidooi eens dat dit een daling van het academisch gehalte met zich meebrengt.

In uw plannen kan deze educatieve minor ook worden aangeboden door universiteiten die geen traditie van een universitaire lerarenopleiding kennen. We maken ons grote zorgen over de pedagogische en didactische kwaliteiten van de studenten die deze universitaire opleidingen zullen afleveren.
Het is voor ons ook zeer de vraag of de studenten die de educatieve minor gaan volgen en van wie de meesten een voorgeschiedenis in havo/vwo hebben, wel genoeg affiniteit zullen hebben met de problematiek waarmee de docent in het vmbo-tl te maken heeft. Juist door het ontbreken daarvan, zou de kans dat studenten in deze fase gaan afzien van een loopbaan in het onderwijs, kunnen toenemen.

Ons laatste punt van bezorgdheid betreft de docenten in de scholen die met deze nieuwe ontwikkeling geconfronteerd gaan worden.
Terecht stelt u dat een educatieve minor in samenspel tussen universiteit en school ontwikkeld moet worden om aan de voorwaarde te kunnen voldoen dat de op te leiden docenten over de vereiste kwaliteit gaan beschikken. Ook voor de doorstroming naar een bevoegdheid voor het eerstegraads gebied vindt u een goede begeleiding op de scholen een eerste vereiste. Uw voorkeur gaat daarbij uit naar (erkende) opleidingsscholen.
Dit alles betekent dat er voor de begeleidende docenten een taakverzwaring optreedt. Naar wij begrepen hebben heeft u voor het opleiden in de scholen extra middelen vrijgemaakt. Wij zouden er op willen aandringen dat er goed gecontroleerd wordt of deze gelden ook gebruikt gaan worden waarvoor ze bestemd zijn: een taakverlichting van de docenten die hiermee belast zijn.

Wij hadden u deze zorgen eerder kenbaar kunnen maken, als u de vakinhoudelijke verenigingen bij uw vooroverleg had betrokken. Ondanks de wens van de Commissie-Dijsselbloem om de docenten en hun vakinhoudelijke verenigingen meer bij vernieuwingen in het onderwijs te betrekken dan in het verleden is gebeurd, is daaraan in deze kwestie opnieuw geen gehoor gegeven.
Uit uw brief blijkt dat u wel overleg heeft gehad met de vakbonden, VSNU en de VO-raad. Zo schrijft u dat de vakbonden, maar zij niet alleen, er nog niet van overtuigd zijn dat een vakbacheloropleiding die een educatieve minor van 30 ECTS omvat, voldoende basis biedt om les te kunnen geven in de onderbouw van havo/vwo en in de theoretische leerweg van het vmbo. En u schrijft ook dat u nog overleg heeft met VSNU en de VO-raad over vakinhoudelijke aansluiting.
Zoals u begrepen heb,t onderschrijven wij vanuit vakinhoudelijk standpunt de mening van de vakbonden. Wij hopen dat over vakinhoudelijke aansluiting ook met vakdocenten en hun vertegenwoordigers in gesprek zult gaan.

Met vriendelijke groet,
namens het bestuur van Platform VVVO

G. van Driel,
Vice-voorzitter

Brief aan minister Plasterk inzake Stichting van het Onderwijs

Volgens de slotalinea van uw brief zou ongeveer nu, namelijk begin 2009, de oprichtingsbijeenkomst plaatsvinden. Daarmee zou een start gemaakt worden met een jaarlijks overleg tussen kabinet en sociale partners over de verbinding tussen onderwijs en sociaal-economische vraagstukken.

In uw Actieplan Leerkracht schrijft u dat u bij een dergelijke Stichting denkt aan ‘een platform waar sectoroverstijgende onderwerpen aan bod komen’. U geeft dan als voorbeelden ‘de aansluitingsproblematiek in het onderwijs, de doorlopende leerlijnen en de wisselwerking van het onderwijsveld met maatschappelijke partners’. Onmiddellijk daarna voegt u daaraan toe:’Het is van belang dat leraren en de beroepsvereniging van leraren nauw bij deze gesprekken betrokken worden’ (p.17 Actieplan Leerkracht).

Het Platform van Vakinhoudelijke Verenigingen in het Voorgezet Onderwijs (Platform VVVO) vertegenwoordigt de vakinhoudelijke verenigingen en is daarmee dé beroepsvereniging van vakdocenten in het voortgezet onderwijs. Wij vinden het vreemd dat wij tot op heden nog steeds niets gehoord hebben van de oprichters van deze Stichting over onze betrokkenheid bij de te voeren gesprekken, zoals u die als wenselijk beschrijft in uw Actieplan.

Na de activiteiten van de commissie-Rinnooy Kan en de commissie-Dijsselbloem heeft u nadrukkelijk gesteld dat u het met de conclusie van deze commissies eens bent dat de positie van de leraar moet worden versterkt. Het lijkt ons derhalve vanzelfsprekend dat het Platform als de beroepsvereniging van vakdocenten in het voortgezet onderwijs betrokken wordt bij gesprekken in de Stichting van het Onderwijs i.o. over zaken als aansluitingsproblematiek en doorlopende leerlijnen.

Graag vernemen wij van u waarom wij tot op heden niets over onze positie hierbij vernomen hebben. Wij zouden ook graag van u horen op welke wijze de vakdocenten, verenigd in het Platform VVVO, een plek krijgen in deze Stichting.

Met vriendelijke groet,

René van de Kraats
voorzitter Platform VVVO

Tijd nodig voor integrale tweede correctie

Datum: 23 oktober 2008
Betreft: Tijd nodig voor integrale tweede correctie

Tijd nodig voor integrale tweede correctie

De Vaste Kamercommissie voor onderwijs heeft zich in mei 2008 uitgesproken voor handhaving van een integrale tweede correctie van de centrale examens in het voortgezet onderwijs, d.w.z. dat de tweede corrector alle werken nakijkt en per leerling het volledige examenwerk. Verder is besloten dat een handtekening van het bevoegd gezag op het formulier van de tweede corrector vereist is.
Aanleiding hiertoe was de vaststelling van de Inspectie dat de tweede correctie niet altijd naar behoren wordt uitgevoerd. Lang niet alle tweede correctoren (docenten) komen volgens de Inspectie toe aan het grondig nakijken van het examenwerk. Velen zien zich gedwongen tot een steekproefsgewijze controle.
Een dergelijke, steekproefsgewijze aanpak valt volgens het Platform van Vakinhoudelijke Verenigingen in het Voorgezet Onderwijs goed te begrijpen, niet zozeer omdat de financiele vergoeding die de overheid hiervoor aan scholen ter beschikking stelt, beperkt is, maar vooral omdat de tijdsfactor hierbij een belangrijke rol speelt. De tijdsspanne waarin het examenwerk van de eigen school nagekeken en de tweede correctie verricht moet worden, is te kort.
Het zal duidelijk zijn dat deze integrale tweede correctie gevolgen heeft voor de taakbelasting van de docenten die lesgeven in examenklassen. Dat is de reden waarom het Platform VVVO in zijn vergadering van 5 juni jl. besloten heeft de gevolgen van het besluit van 20 mei in kaart te brengen. De aangesloten vakverenigingen is gevraagd vast te stellen wat de gemiddelde eerste correctietijd is per vak per leerling per onderwijstype (vmbo-tl, havo en vwo). We gaan ervan uit dat vrijwel een zelfde hoeveelheid nodig zal zijn voor een integrale tweede correctie. Vrijwel alle Platformleden hebben dit gepeild bij hun achterban en ons de verzamelde gegevens toegestuurd.
Dat heeft geleid tot het overzicht dat u in de bijlage bij deze brief aantreft. Hierdoor voelt het Platform zich gesterkt in zijn opvatting dat scholen deze gegevens optisch zichtbaar en geoormerkt moeten verwerken in de taakbelasting van de betrokken docenten. Alleen dan kan zichtbaar gemaakt worden welke tijdsinvesteringen van een docent in alle redelijkheid binnen de eindexamenprocedures kunnen worden verwacht.
Wij vragen daarom van het ministerie van OC&W, de onderwijsbonden en de VO-Raad dat zij deze actie van het Platform in hun contacten met de scholen ondersteunen.
Wij vragen bovendien aan alle betrokkenen om ervoor te zorgen dat de periode waarin het examenwerk nagekeken moet worden, verlengd wordt zodat docenten met examenklassen over voldoende tijd kunnen gaan beschikken voor een integrale tweede correctie. Daarnaast zou de examenperiode enigszins verlengd kunnen worden om zo extra tijd voor de tweede correctie te creeren.
Reacties van de vakinhoudelijke verenigingen: gemiddelde correctietijd per kandidaat:

KNAG
Vwo-aardrijkskunde: 45 minuten
Havo-aardrijkskunde: 40 minuten
Vmbo-tl-aardrijkskunde: 35 minuten
VCN
45 minuten voor de eerste tien kandidaten, 30 minuten voor de volgenden.

NBDK
50 minuten per kandidaat
VDLG
Geen centraal examen voor godsdienst/levensbeschouwing

NVLM
Vwo-maatschappijleer: 45 minuten
Havo-maatschappijleer: 42 minuten
Vmbo-tl-maatschappijleer: 12 minuten
VECON
Vwo economie 12 30 – 35 minuten
m&o 25 – 30 minuten
Havo economie 12 25 – 30 minuten
m&o 20 – 25 minuten
VMBO-t economie 15 minuten

NVON
Vwo-natuurkunde: 60 minuten
Vwo-scheikunde: 40 minuten
Vwo-biologie: 62 minuten
Havo-natuurkunde: 45 minuten
Havo-scheikunde: 28 minuten
Havo-biologie: 35 minuten
VFVO
Vwo-filosofie 50 minuten
Havo-filosofie: 30 minuten

NVTO en VLBV
Vwo-kunst algemeen (CKV-2): 61 minuten
Vwo-tehatex: 46 minuten
Havo-kunst algemeen (CKV-2): 59 minuten
Havo-tehatex: 55 minuten
Vmbo-tl-tehatex: 53 minuten
VGN
Vwo-geschiedenis: 60 minuten
Havo-geschiedenis: 45 minuten
Vmbo-geschiedenis (tl, gl, kbl): 25 minuten

NVvW
De schoolsoort (vmbo, havo, vwo) en de wiskundesoort (a, b) maken weinig verschil.
Bij de tweede correctie door een ervaren docent: 20 minuten per leerling
Bij de correctie door een docent met minder ervaring: 30 tot 35 minuten.
VLS
Vwo-ckv2: 61 minuten
Vwo-muziek: 60 minuten
Havo-kunst algemeen (voorheen ckv-2): 59 minuten
Havo-muziek: 59 minuten
Vmbo-tl-muziek: 51 minutenVwo-geschiedenis: 60 minuten

Havo-geschiedenis: 45 minuten

Vmbo-geschiedenis (tl, gl, kbl): 25 minuten

Aan:   de VO-raad, Vaste Kamercommissie voor Onderwijs, het Ministerie van OCW
En aan:  en de overlegpartners van het beraad over de tweede correctie.

Wetsvoorstel College voor Examens

Datum: 14 september 2008
Betreft: wetsvoorstel College voor Examens

Geachte leden van de Vaste Kamercommissie van OCW
Op 4 september 2008 heeft de onderwijscommissie van Uw Kamer besloten om het wetsvoorstel inzake het College voor Examens (31 411) aan te melden voor plenaire behandeling. Het is de vakinhoudelijke verenigingen in het voortgezet onderwijs bekend dat dit niet betekent dat U zich heeft verbonden aan een klakkeloze instemming met dit wetsvoorstel en het lijkt ons een goede zaak als U dat ook niet doet.
De vakinhoudelijke verenigingen vertegenwoordigen tienduizenden vakdocenten in het voortgezet onderwijs en dezen voelen een grote betrokkenheid bij de examinering in het voortgezet onderwijs. Wij zijn echter hoogst ongelukkig met de wijze waarop de staatssecretaris in haar nota naar aanleiding van het verslag een positie van de vakinhoudelijke verenigingen in het College voor Examens afwijst terwijl de personeelsvakorganisaties wel met een vertegenwoordiger gaan participeren in dit college. Weliswaar dragen de vakinhoudelijke verenigingen docenten voor in alle vaksecties voor de examenopgaven en terecht blijft dat ook zo, maar ook op dat lagere niveau spelen de personeelsvakorganisaties al een rol zonder dat dit zich altijd vertaalt in een voldoende vakinhoudelijke betrokkenheid bij de kwaliteit van de examinering.
De Onderwijsraad heeft juist in haar advies Een onafhankelijk College voor examens erop gewezen dat de personeelsvakorganisaties inhoudelijk veel minder zijn betrokken bij de examinering dan de vakinhoudelijke verenigingen. Wat dreigt is dat men nu met dit wetsvoorstel bij de examinering vervalt in de oude fout dat telkens wordt besloten op basis van een vermeend draagvlak. Juist de parlementaire onderzoekscommissie Dijsselbloem heeft afgelopen jaar indringend gewaarschuwd voor het falend onderwijsbeleid waartoe dit leidt.
Daarom verzoeken wij U bij Uw inbreng in het plenaire debat nadrukkelijk aandacht te besteden aan het onlogische karakter van de keuze van organisaties die de staatssecretaris in het College voor Examens een positie wil geven. Institutionalisering van vermeend draagvlak zal het onderwijs eerder schaden dan verbeteren.

Brieven en Persberichten

Aan: de leden van de Vaste Kamercommissie van OCW
Datum:  14 september 2008
Betreft: het wetsvoorstel inzake het College voor Examens (31 411)

De vakinhoudelijke verenigingen vertegenwoordigen tienduizenden vakdocenten in het voortgezet onderwijs en dezen voelen een grote betrokkenheid bij de examinering in het voortgezet onderwijs. Wij zijn echter hoogst ongelukkig met de wijze waarop de staatssecretaris in haar nota naar aanleiding van het verslag een positie van de vakinhoudelijke verenigingen in het College voor Examens afwijst terwijl de personeelsvakorganisaties wel met een vertegenwoordiger gaan participeren in dit college. Weliswaar dragen de vakinhoudelijke verenigingen docenten voor in alle vaksecties voor de examenopgaven en terecht blijft dat ook zo, maar ook op dat lagere niveau spelen de personeelsvakorganisaties al een rol zonder dat dit zich altijd vertaalt in een voldoende vakinhoudelijke betrokkenheid bij de kwaliteit van de examinering.

De Onderwijsraad heeft juist in haar advies Een onafhankelijk College voor examens erop gewezen dat de personeelsvakorganisaties inhoudelijk veel minder zijn betrokken bij de examinering dan de vakinhoudelijke verenigingen. Wat dreigt is dat men nu met dit wetsvoorstel bij de examinering vervalt in de oude fout dat telkens wordt besloten op basis van een vermeend draagvlak. Juist de parlementaire onderzoekscommissie Dijsselbloem heeft afgelopen jaar indringend gewaarschuwd voor het falend onderwijsbeleid waartoe dit leidt.

Daarom verzoeken wij U bij Uw inbreng in het plenaire debat nadrukkelijk aandacht te besteden aan het onlogische karakter van de keuze van organisaties die de staatssecretaris in het College voor Examens een positie wil geven. Institutionalisering van vermeend draagvlak zal het onderwijs eerder schaden dan verbeteren.